Met betrekking tot zijn ontwikkeling, zijn streven naar ware kennis, kan de mens gretig en egoïstisch zijn zonder een medemens daarmee schade te berokkenen. Indien ik een ander help de wet van Archimedes te begrijpen, word ik niet armer, maar wordt de ander wel een inzicht rijker. Bovendien wordt de wet van Archimedes niet minder als meer mensen hem toepassen.
Met betrekking tot materieel gewin, ligt de zaak anders. Daarvoor geldt dat mijn rijker worden, mijn consumptie altijd ten koste gaat van anderen. Daaraan is niet te ontkomen want middelen ter bevrediging van behoeften zijn schaars en alternatief aanwendbaar. Het brood dat ik eet, kan niet tegelijkertijd ook aan een ander gegeven worden. Deze economische wetmatigheid[1] én de natuurlijke drang om te overleven maken, dat mensen ‑ maar ook organisaties ‑ continu onderling met elkaar in concurrentie zijn. Men wenst verkrijging van zoveel mogelijk waarde tegen betaling van zo weinig mogelijk geld. Dit egoïsme is in de huidige tijd nu eenmaal een deel van de menselijke natuur. Dat leidt ertoe, dat dit egoïsme in het gevoel van de mens naar boven komt, wanneer hij in het maatschappelijk leven met anderen moet samenleven en samenwerken. Bijna onvermijdelijk leidt dit ertoe, dat in de praktijk de meeste mensen die maatschappelijke structuur voor de beste zullen zien, waarbij de enkeling zijn behoeften op de beste manier kan bevredigen. Daarmee is verklaard dat de huidige kapitalistisch georganiseerde samenlevingsstructuur met de vrije markteconomie als zelfregulerend mechanisme een feitelijk deel van het gegeven wereldbeeld is geworden.
Met dit wereldbeeld als uitgangspunt hebben organisaties ‑ althans de machthebbenden daarvan ‑ een tweeledig wilsstreven. Enerzijds is de wil op de dienstverlening, op het product gericht, anderzijds op de verwerving van inkomsten. Dat zijn de twee inrichtingen, die iedere werkgemeenschap van mensen heeft.[2]
In het huidige economisch leven noemt men een bedrijfsorganisatie gezond, indien ze in staat is met haar uitkomsten in de vorm van producten of diensten, zodanig tegen betaling in behoeften van medemensen te voorzien, dat daarmee duurzaam een redelijk rendement verkregen wordt. Zo’n gezondheidsoordeel is dan gebaseerd op uiterlijke omstandigheden als omzet, marktaandeel en vooral winst. Op zichzelf steekt daarin geen kwaad. [3]
Het gezondheidsoordeel over een bedrijfsorganisatie mag echter niet alleen gebaseerd worden op de uiterlijke omstandigheden, de effectiviteit. Evenzeer telt hoe de uitkomsten intern tot stand komen. Daarvoor zijn de maatstaven efficiëntie en welzijn. Het begrip efficiëntie geeft uitdrukking aan de mate, waarin men de verworvenheden van de natuurwetenschap weet te benutten in het operationele proces. Het begrip welzijn staat voor de zinbeleving van de individuele mens aan zijn bijdrage aan het arbeidsproces. De zin van de arbeid kan voor velen binnen de op arbeidsdeling berustende industrie niet meer worden gevonden in de vreugde aan het product. In de moderne industrie maakt de werker immers geen product, maar is in een productieproces ingeschakeld. Hoe kan men dan verwachten, dat iemand door het werk voor een anonieme medemens die een product op een onbekende markt koopt, zo geënthousiasmeerd raakt, dat hij het idee loslaat alleen voor geld zijn prestaties te leveren? De zin van de arbeid kan een mens ervaren door het feit dat men zich deel van een maatschappelijk organisme voelt, dat als geheel zinvol voorziet in de behoeften van de medemens. Dat vereist het kunnen overzien en begrijpen van een groter verband dan vanaf de eigen werkplek waarneembaar is. En verder: wanneer men verwacht dat iemand voor een onderneming ‑ een geheel van mensen ‑ gaat werken, dan moet hij van de waarde, de essentie en de betekenis van deze werkgemeenschap doordrongen zijn. Hij moet bewustzijn hebben voor de totaliteit. Dat kan alleen maar, indien dit geheel nog iets anders voor hem is dan een toevallig samenraapsel van losse individuen. Het moet dan van een werkelijke spirit zijn vervuld, waaraan een ieder deel heeft. De onderneming moet een ideaal hebben, dat een zekere gedrevenheid oproept en iedere enkeling moet een bijdrage willen leveren aan het realiseren van dit buiten de onderneming gelegen doel. Indien een ideaal ontbreekt en de identiteit vaag is, zullen de prestaties van ieder afzonderlijk niet aan het geheel ten goede komen en valt dit geheel gaandeweg uit elkaar.
Bij dit samenwerken kan niemand meer doorlopend een dominerende positie opbouwen; ieders bijdrage is van wezenlijk belang. Als groep mensen, die een hecht geheel vormt en waarbinnen men met elkaar de moed heeft om als totale mensen een stijl van werken te ontwikkelen, kun je proberen met elkaar de koers vast te stellen. Hierbij moeten dan zowel de sterke als zwakke kanten naar voren komen, juist ook de zwakke kanten in het vertrouwen, dat een ander die kan compenseren. Dat is namelijk het geheim van een team, weten om te gaan met de individuele verschillen tussen mensen. Een groep die dat weet op te brengen, wordt bijzonder krachtig en dat is nodig om in de maalstroom van onzekerheden te kunnen blijven staan.
Deze stijl van samenwerken heeft als karakteristiek ‘we helpen elkaar’ in plaats van ‘we gebruiken elkaar’. Het tegenbeeld van deze onbaatzuchtigheid is egoïsme. Hoe groter het egoïsme, des te sterker treedt ook het wantrouwen op en des te oneconomischer is het resultaat van de samenwerking. De welvaart van de mensen is des te hoger, naarmate het egoïsme geringer is. De zin: ‘Nood, ellende en leed zijn niets anders dan een gevolg van egoïsme’ dient dan ook als een natuurwet begrepen te worden.
[1] Economie berust op de opvatting, dat de mens moet kiezen omtrent de aanwending van schaarse, alternatief aanwendbare middelen ter bevrediging van de (ongelimiteerde) veelheid van naar intensiteit gerangschikte behoeften.
[2] In deze behandeling van het tot uitgangspunt genomen wereldbeeld wordt niet nader ingegaan op het feit, dat werken voor je medemens en een bepaald inkomen verkrijgen twee geheel van elkaar gescheiden zaken zijn. Dit inzicht verklaart waarom de pogingen om de beide inrichtingen op elkaar te betrekken in de praktijk zoveel problemen en onvrede opleveren. Het principe ‘loon naar werk’ werkt niet, omdat arbeid niet als koopwaar kan worden aangemerkt.
[3] In de maatschappelijke werkelijkheid zijn namelijk niet de inkomsten, doch de uitgaven relevant. En ieder kan derhalve bij zichzelf overwegen, in hoeverre hij de prestaties van zijn medemensen, die hem in de vorm van inkomen worden aangeboden, wenst te aanvaarden en in hoeverre hij ze anderen ter beschikking wil stellen. Dit is een hoogst persoonlijk besluit.
Geef een reactie